In ‘gewapend oog’ verscheen in 1962 een merkwaardig s.o.s.-bericht dat melding maakt van een zekere Lavrouzo, een “grote lichtzinnige” die “beheerst wordt door een ster” (pag. 26). Niks aan de hand voor wie vertrouwd is met de fascinatie van Gust Gils voor assonantie, alliteratie, voor kwinkslagen met noodberichten die een meteorologisch of astronomisch karakter krijgen en voor personages met verrassende namen.
Enkele jaren later duikt Lavrouzo weer op. Evident in 1966, in de tweede druk van ‘gewapend oog’ van dat jaar. De eerste twee strofes van het gedicht zijn echter tegen Gils’ gewoonte in sterk gewijzigd, toch voor een gedicht in herdruk. Dat Lavrouzo een “grote liggende gevoelloze” is, overleeft zijn affiniteit met het taalspel niet en verdwijnt uit dit gedicht.

“een s.o.s. bericht
beheerst wordt door een ster
lavrouzo grote lichtzinnige.
dekking zoekt hij: achter zijn aarden wal
zijn windscherm – tuberkulozedroogte
tipeert zijn gedaante.
bezeten door een ster
geschaduwd door het gonzen van een wesp lavrouzo.
het hoofd als met een deksel afgesloten
ging hij veilig een wiskundige nacht
de winter in.
een heelal waarvan de trekken sluimeren in zijn hoofd
weigert hij bekend te maken.” (versie tweede druk 1966)
In de tussentijd verscheen in het tijdschrift Podium bovendien een fascinerende cyclus prozagedichten, allemaal aan diezelfde Lavrouzo gewijd. Maar wie is die Lavrouzo, die zal sterven “aan inwaartse astronomie” maar wiens hand “nog zijn enige opdrachtgever” is, zoals het “s.o.s. bericht” ook meldt:
“en toen men mij vroeg: wie ben je
zei ik: het midden van de nacht. dit begreep men niet. waar ergens?
ik ben de te lage liftkooi, zei ik, naar de te hoge verdieping. (…)
zo werd ik als het personage dat bij het einde van een al te kort toneelstuk alles meent op te lossen door sistematies alle mee- en tegenspelers ongelijk te geven, af te snauwen.
het is zoals u zei: wie ben ik. en steeds de verbazing smorgens, als druppels water valt ieder van me af.” (‘uit het nachtboek van lavrouzo’, in Podium, 5/6, 1964, pag. 238).
Het is alleszins merkwaardig dat deze prozagedichtencyclus verder nooit een plaats in een dichtbundel heeft gekregen, terwijl Gils in de jaren ‘60 een heel project aan het uitwerken was rond het bundelen van zijn prozagedichten onder de naam ‘Gilsando’ (Archieven Gils, Letterenhuis). ‘Gilsando’, het woordspel met glissando en de parallel met het belang van muzikale termen is duidelijk, beoogde een vervloeiing van zijn vroegste op zichzelf staande prozagedichten zoals “villegiatuur” (zowat zijn eerste paraprozagedicht) met zijn nachtboek.
“villegiatuur
jarenlang geïntrigeerd door
onverklaarbaar geritsel
ergens voorbij zij tuin
(als van jonge schijnheilige
berken) heeft hij bijna
krankzinnig de achterhaag
opengebroken maar in de
ruimte daarachter niets
gevonden geen vlakte geen
zee zelfs geen afgrond”
(‘Drie partituren’, 1962, pag. 42)
Dat hij in dat Nachtboek parapoëtische prozagedichten wou samenbrengen die samen een sterke eenheid vormen en vertrekken vanuit de inleving in één personage die een hele cyclus omspant, is op zich heel bijzonder, omdat behalve de teksten die postuum verschenen zijn in ‘Posthipnotiese ingreep’ (2013) hij nooit doorlopend proza heeft geschreven. Hier en daar duiken wel eens dezelfde personages op, zoals Dr. Von Röntgenheim, maar niet in een consistente verhaallijn.
Merkwaardig is ook dat hij die cyclus in ‘Podium’ zonder veel duiding opneemt, terwijl hij met Gilsando en het Nachtboek wellicht heel wat nachten is bezig geweest nadat het hele concept uitgewerkt was. In archiefteksten is te lezen dat hij het werk uiteindelijk een planetaire structuur wou geven en legt hij de link met ‘Gaspard de la nuit’ (1842) van Aloysius Bertrand dat qua idee enigszins aan de basis ligt. Dit Franse nachtboek wordt sinds Baudelaire als oorsprong beschouwd van dergelijke poésie en prose die de ervaring en het bewustzijn van de mens via de taal wil vergroten. Maar Gils legt ook uit hoe zijn Nachtboek eigenlijk als een lichtschrift bedoeld was: “lichtgevend in de ruimte van een donkere kamer” (Archieven Gils, Letterenhuis), zoals in de volgende prachtige verzen aan Lavrouzo gewijd:
“ik wilde een lichtboek schrijven. wat een idee, met gensters van
een kapotte aansteker zeker. geschroeide voeten van lichtvoetige
poëzie. een zak meel bij wijze van grap op iemands (andermans
bij voorkeur) hoofd stukgeslagen. en het meel maar stuiven in de
onverpoosde zon, een vrolijke kunstmatige mist. beter dan zich op
een uitgedoofde sigaar te laten betrappen, zoiets past in doodse
stilte. in een maankraterlandschap. maar hier? wat moet het licht
daarvan denken, de vurige potentaat?” (Podium 5/6, 1966 p. 243)
Als ik een s.o.s.-bericht mag uitzenden: dit hele Nachtboek van de grote liggende lichtzinnige lichtvoetige inwaartse astronoom Lavrouzo mag dringend weer het levenslicht zien.