Het werk van Gust Gils ademt al van bij aanvang een soort van verwetenschappelijkte antiwetenschappelijkheid, die we nog het best met de term parawetenschap kunnen omschrijven. Het gevaar bestaat echter dat hij zich bij die op eigen definities gebaseerde paragliding te pletter stort.
“als je tegen heug en meug
je leven op onbewezen
stellingen bouwt
donder je zelf nog
van zo’n stelling naar beneden
op een keer”
(in ‘Gevaarlijke roeping’, Sindromen, 1990, pag. 39)

Dat hij zich niet tot het wetenschappelijke geroepen voelde, schreef hij al in 1957 toen hij een lezing over humor voorbereidde.
“Ik bezit geen spesiale bevoegdheid van wetenschappelijke of zelfs literaire aard: ik heb me eigenlijk nooit tot het schrijven van essais geroepen gevoeld. Ook het feit dat ik van bij mijn debuut (…) toen dat nog lang niet ‘in’ was, een element van humor integreerde, geeft me niet het gevoel dat ik met meer gezag over het onderwerp humor zou kunnen spreken dan de kip over haar eigen ei.” (Archieven Gils Letterenhuis, lezing Deurne)
Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat hij in interviews vooral beklemtoont dat zijn uitlatingen in zijn meer essayistische fragmenten steeds vrijblijvend zijn “wat niet betekent dat er niet bepaalde inzichten worden vertolkt, die meer op mijn werk van toepassing zijn dan ik zelf denk. Hoewel los van elke programmatische bedoeling. Korte en gecondenseerde uitingen die je met een korreltje zout moet nemen, zonder essayistische pretenties.” (Kreatief, 2000, nr. 2)
Teksten worden zo antwoorden naast de kwestie, zoals hij aantoont in het onderzoek of het nu net de heksen of de niet-heksen waren die bleven drijven en dan levend verbrand werden. “Onze voorouders wisten niet beter, maar het was net omgekeerd. Zij die dreven waren de niet-heksen. En werden bijgevolg onschuldig terechtgesteld, wat dan dubbel onprettig is. (…) En ook uw dienstwillig schrijven, waarop het voorgaande een antwoord totaal naast de kwestie is, bleef niet drijven toen ik het in het water wierp.” (in ‘Antwoord naast de kwestie’, Integendelen, 1979, pag. 65)
Gils’ uitdaging is dus vooral om contextueel te schrijven, zodat wij als lezer zijn raadsels enigszins kunnen begrijpen.
“Dingen worden verstaanbaar, zoals onleesbaar geschreven woorden, door hun kontekst.
Maar al die onleesbaarheid verwijst naar elkaar. En hoe vaak een woord, op grond van die vermeende kontekst, met overtuiging wordt gelezen, of het ding al even verkeerd wordt verstaan, weet niemand ooit.
Dus leest of leeft of doet die niemand verder op grond van een fundamenteel misverstand. Wie weet hoe vaak is ditzelfde de wereldgeschiedenis overkomen!” (in ‘De toelating tot begrijpen’, Integendelen, 1979, pag. 84)
Het lijkt dus vooral een kwestie om naast de kwestie te gaan staan: “Maar zou het niet kunnen zijn dat zg. beschouwend proza juist te weinig naast de kwestie gaat, en zich op zijn eigen kwestie blindstaart? Om een kwestie beter te beschouwen, wat kan men beter doen dan er even naast te gaan staan?” (Archieven Gils) Dat is alvast de gouden raad.
“VAN ONZE PARADOKSALE RAADGEVER
vat nooit om ’t even wat
letterlijk op, minst van al
wanneer het zo letterlijk mogelijk
werd bedoeld.
of deze raad op zijn beurt
letterlijk dient begrepen of niet
blijft een kwestie van tegenstrijdige
interpretasie.”
(‘Sindromen’, 1990, pag. 40)