De bundel ‘een levend voorwerp’ (1969) eindigt met een nulpunt, een leegte, een stilte. De verwoording, zelfs de parafrase valt stil. Wellicht speelt Gils’ verblijf op Japan eind de jaren zestig hier een rol, want hij gaat in die periode ook heel wat haikoes en kortere pointige aforismen schrijven.

Tekenend zijn de twee reeksen van 17 haikoes in de cyclus “japans en postjapans” uit die bundel waarvan de Engelse reeks eindigt met een lege (haiku-)bladzijde die weliswaar door de voorlaatste haiku wordt aangekondigd:
“16
even the shortest
poem
takes too long
to say anything
at all.” (pag. 94)
Zoals steeds bij Gils loert echter de ironie om de hoek zelfs bij deze ernstig door zen geïnspireerde reeks, zoals blijkt uit het poëtisch onderonsje met een Japanse gids in het tweede gedicht van deze hele cyclus:
“the mayor of Fukui
seems like a fervent zen buddhist to me
said I to the japanese guide
oh yes? said she
well anyway he kept talking
about the many zen buddhist shrines
in his city – are there? said I
oh yes said she
do we visit some of those? said I
oh no we won’t have time for that
said she, are you interested in zen?
yes very said I
there are many zen buddhists
in japan said she
so I heard said I but I never got
to meet one in person
well neither did I said she” (pag. 55)
In 1975 geeft hij het belang van de omkering in zijn oeuvre helemaal concreet vorm door die Japanse invloed ook te vatten in de pseudojapanse bundel ‘zevenmaal zeven haikoes’ die de lezer van achter naar voren moet lezen. De titel van de tentoonstelling in antiquariaat Demian, ‘Gebrek aan konkluzies’, is aan deze bundel ontleend. Hij brengt er groteske bewogenheden en groteske onbewogenheden naast elkaar, een procédé dat we wel meer bij Gils opmerken, namelijk dat these en antithese weliswaar niet altijd onmiddellijk na mekaar maar toch in eenzelfde bundel tegenover mekaar worden geplaatst.
Die tegengesteldheid en dubbele gelaagdheid typeert trouwens ook zijn benadering van de stilte en het zwijgen. Op het aardse en wereldse niveau ligt dan meer de klemtoon op het geruis van het bovengrondse dat weerklinkt in het “zoemen van de poëtische aura” (‘Dank voor de blijdschap’, pag. 16) maar ook in de haikoecycli ‘op emosionele armlengte’ en ‘afstotingsverschijnselen’:
“zwijgen is dikwijls
geen zwijgen meer maar spreken
in zwart spiegelschrift” (pag. 22)
Want: ‘de hand schrijft schijnbaar
datgene van je af, wat
je toch niet kwijtraakt’ (pag. 19)
In poëticale overwegingen benadrukt hij eveneens de metafysische kant van de stilte, want zoals de tentoonstelling in Demian ons toont met een handgeschreven tekst van hem: hij is ook “een speelse metafizieker”. In ‘Berichten om bestwil’ (1968) die afgewerkt wordt met de aforismen in “Finimeuble” luidt het al van bij de inleiding:
“Hetgeen wij stilte noemen is geen stilte maar het spelen van een uiterst geraffineerd bovennatuurlijk orkest. Het zwijgen van dat orkest is waarneembaar als wat wij voor muziek en geluiden houden.” (pag. 9)
Dat zijn algehele verbazing bij gebrek aan andere conclusies alsnog vorm gekregen heeft in een omvangrijk en nog verder te ontginnen welluidend oeuvre hoeft ons dan ook niet te verbazen.
“Tot algemene verbazing
eerlijk gezegd
pas voorbij het punt
waar je ervan overtuigd bent geraakt
dat je er beter zou aan doen
helemaal te zwijgen
pas dan
wordt het opnieuw boeiend
om toch nog iets te zeggen
en zomaar te kijken wat er gebeurt
en dat geldt voor dichters
zowel als wittgensteins.”
(‘Een handvol ingewanden’, 1977, pag. 17)