INTERPLANETAIR VACUUM

In 1957 publiceert Gust Gils een opmerkelijke bijdrage in Jan Walravens’ bundeling van Jong Vlaams proza ‘Vijfde kolom’. De titel van het stuk ‘Science fiction’ doet vermoeden, dat we een essayistische benadering van deze aparte kunstvorm zullen krijgen, zoals hij in november van datzelfde jaar ook brengt in het tijdschrift Lektuurgids, maar niks is minder waar. Sowieso tonen deze twee teksten wel zijn ongelofelijke belangstelling voor, zelfs verdediging van deze traditioneel eerder gering ingeschatte literaire vorm.

Het verhaal ‘Science fiction’ is echter bijzonder, omdat het de science fiction zelf enigszins vanuit een science-fictionoogpunt benadert door over de vorm zelf te schrijven vanuit een perspectief dat zich probeert los te werken van onze tijdbeleving: “Zo is het eindelijk gebeurd dat een machtig volk, van een andere planeet of uit een nog onbekend binnenland, ons is komen overheersen. (…) door in te grijpen in het element ‘tijd’, dat totnogtoe het verloop van ons leven en van onze geschiedenis bepaalde.” (pag. 78). Op basis van zijn paranormale paragnostiek schetst hij hoe die ruimtewezens (“insektmensen of mensinsekten” gecreëerd door “diaboliese geleerden” (pag. 79-80)) op een intelligentere manier met tijd omgaan: “Nu is het te laat: die wetenschap werd, eer wij er aan toe waren op een voor ons onherstelbare wijze tegen onszelf aangewend. De vreemdelingen bewegen zich, in een onbegrijpelijk geworden orde, snel en onopgemerkt tussen ons door – misschien wel dwars door ons heen.” (pag. 79)

ICARUSREIZIGERS

Zijn proza, dat Gils later als paraproza gaat bestempelen, moeten we eigenlijk altijd enigszins vanuit dit universaliteitsprincipe begrijpen. De gevolgen zijn tweeërlei. Enerzijds biedt het hem multiversale mogelijkheden om eindeloze werelden te creëren vanuit de fantastiek, anderzijds confronteert het de aardse schrijver onvermijdelijk op fatalistische wijze met zichzelf en de medemens die door lijf, leden en zwaartekracht tot deze aardkloot en dit beperkt kosmisch perceel zijn gedoemd. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de ruimtevaarder Gils in vrije val tussen zijn planeten af en toe geconfronteerd wordt met Icarusreizigers die zich in een of andere richting van de globe proberen te distantiëren, maar wiens pogingen onherroepelijk botsen op de menselijke beperktheid en geaardheid.

We blijven namelijk hulpeloze tijdreizigers in een interplanetair vacuüm waarin we angstvallig onze tijdelijkheid en eindigheid proberen te verzekeren bij de kosmische wegenhulp TW, de “Tijdeloze Wegenwacht met haar peperdure lidgeld”. Daar kunnen we ons wel “een verzekering nemen tegen allerlei rizikoos, maar tegen dit bepaalde riziko, dat van de verloren jaren van je leven, wil geen maatschappij je verzekeren, omniumpolis of niet.” (“De minderwaardige tijdmasjienes”, ‘Geest in opdracht’, 1980, pag. 129)

Toch gaan we maar blindelings door, tegen een razend tempo. We merken zelfs niet meer dat onze signalen elkaar niet meer bereiken. “We zijn te ver van elkaar verwijderd geraakt in de ruimte, dat moet er gebeurd zijn. Vergeten dat onze snelheid onbeperkt is maar de aksieradius van onze ruimteradio niet. Misschien verwijderen we ons van elkaar sneller dan jouw sinjalen mij en mijn sinjalen jou kunnen inhalen. Maar rechtsomkeer maken is er niet bij. We zouden geen van beiden weten in welke richting de ander zich bevindt. We waren zo in elkaar verdiept dat we vergeten zijn, onze koördinaten uit te wisselen.”

PARACHUTIST GILS

Dus ook in de interrelationele ruimte hebben we niet echt contact meer, we hebben elkaar zelfs nooit ontmoet, redeneert een neerduikelende doch verliefde parachutist Gils verder.

“Verloren. Verdwaald. Gedesoriënteerd tot en met. Zo gaat dat in de ruimte, die bodemloos is in alle richtingen.
Het was onvergetelijk jou te hebben gekend, al hebben we elkaar nooit gezien. Zelfs niet gezegd dat we van elkaar hielden.
Ik hoop dat jij op dit moment een zelfde soort van afscheid voor mij denkt.” (“Lovelorn in space”, ‘Binnenwaartse buitenstaanders’, 1978, pag. 89-90)

En ook al passen we ons wat aan omdat we niet willen toegeven aan de panische angst tijdens onze afgrondelijke val, gewenning verdooft, zodat we niet meer bij machte zijn te remmen voor de verleidelijke sireneklank van “de jongste, tengerste, lieftalligste. Bij een klein meer …” daar waar we het net niet verwacht hadden.

“Jarenlang zullen we, door een onveranderlijke interval onherroepelijk gescheiden, steeds sneller omlaag suizen. Door steeds woestere afgronden en voorbij meren die steeds zwarter, bruisender, dreigender worden. Tot de uiteindelijke val in de bodemloze diepte, de kolk, de grote ronde binnenwaartse niagara.” Als slachtoffer van “de zwaartekracht onverbiddelijk, éénrichtingsnoodlot” geformuleerd in zijn “Testament van Ikaros” (‘Verbanningen’, 1964, pag. 17-19)

SPATIALE BODEMLOOSHEID

Maar die spatiale bodemloosheid manifesteert zich uiteraard ook in de richting van de zon ervaart ‘der heisse kosmonaut” die zich grondig voorbereidde in hoogovens vooraleer te vertrekken met zijn zonneschip de IKAROS I. “Het was een triomfantelijke dag toen het wit gloeiend gevaarte zich loodrecht verhief op het vurig orgasme van zijn uitlaat en luidkeels uit de aardse atmosfeer weg scheurde.” Nog nooit had hij voor heter vuren gestaan, maar het is die hitte die hem uiteindelijk naar het hoofd gestegen is met fatale menselijke brutaliteiten tot gevolg. “En al heeft men geen seintje meer van hem ontvangen, men neemt aan dat hij het goed maakt.

(Soms bij nevelig weer of door een zwartberookt stuk glas is hij zichtbaar als het mannetje in de zon.)” (‘De röntgenziekte’, 1966, pag. 71-73)

Voorlopig denderen ook wij hier te lande eigenzinnig afgrondelijk neder en eindigen als ik Explore Gils Earth mag geloven ongetwijfeld ergens met een knal in de bodemloze meren van het Meredal tussen Erpe en Mere.

“Ikaros in vlaanderen
hoe lichtvoetig ook zijn zweven
nog zwaarwichtiger werd zijn val
toen hij ergens halverwege
eigenbrakel en merendree
te pletter stortte met een knal”
(‘Sindromen’, 1990, pag. 5)